Over werk en werken van Vera Witleer.

Susan Sontag eindigt haar essay Tegen de interpretatie uit 1964 met de uitroep: "Wij hebben geen behoefte aan een hermeneutiek, maar aan een erotiek van de kunst." Waar het volgens haar op aan komt is onze zintuigen te heroveren: leren meer te zien, meer te horen en meer te voelen. Om de objecten beter te leren zien dient op de inhoud gesnoeid te worden, inhoud die merkwaardig genoeg losgekoppeld is geraakt van de vorm.

Kijk ik naar de op papierwerken van Vera Witleer, dan staat voor mij één ding vast: inhoud, betekenis, zijn onherroepelijk verbonden met de vorm. Betekenis is hier echter vooral bekentenis geworden, vorm vooral handeling. In de uit het gevecht met het materiaal ontfutselde energievelden, waarin soms kruizen opdoemen, dan weer schedels neergeslagen zijn, hulpeloze handen verloren raken in een aangetast grid of soms helemaal niets van dat alles te zien is wat ons bekend voorkomt, heersen geen literaire begrippen, er heersen geen latente duidingen die ons gerust kunnen stellen. Hier zijn we getuige van een explosief mengsel dat, zo lijkt het soms, nauwelijks door tussenkomst van mensenhanden tot leven is  gewekt. Wie Vera Witleer echter wel eens heeft zien werken, weet dat dit puur verzinsel is. Ondergedompeld in een ritueel van rustieke gebaren en handelingen, temidden van haar materiaal, schuift zij, strooit zij, duwt zij, smeert zij, onttrekt zij.... net zolang totdat het genoeg is. Steeds weer offert zij zichzelf, offert zij materiaal om ruimte te maken voor voorstellingen die zich nauwelijks laten detecteren, zo zwanger zijn ze van duistere kracht. Als residuen van haar inspanningen, van de gewezen balletdanseres, dwalen deze voorstellingen rond: op de vloer, aan de muur, verborgen in wankele stapels, oplichtend op frêle beeldschermen.  

Kijken we ernaar, dan zien we dat het papier, de drager van haar heftige bewerkingen, soms de strijd op heeft gegeven: ingevallen gaten markeren deze overgave. We zien ook schedels opdoemen, als echo’s van het cyclische menselijk leven, we bespeuren vervaarlijk aangetaste symmetrieën, we zien rasters die nooit de kans gekregen hebben om volwaardig uit te groeien om tot een harmonieuze orde te geraken, we zien krachtenvelden geformeerd door spattende vlekken, bijtende strepen en bloeddoorlopen lijnen. Krachtenvelden die door hun kracht en hun inherente destructieve mechanismen al te betekenisvolle interpretaties ontlopen. Ze leiden nergens naar toe. Ze zijn.

Haar schedelwerken, waar het papier het afgelegd heeft tegen de klei, laten meer herleidingsmechanismen toe. Hier is de schedel meer schedel, de overgebleven behuizing van het menselijke brein.  Pas later ontstaan weer amorfe restanten van een geheimzinnig ontstaansproces. Waar de schedelwerken geconstrueerd zijn, lijken deze sculpturen hun ontstaan juist weer minder prijs te geven. Deze wezensarme kluiten maken dan plaats voor hernieuwde pogingen de schedel te lichten; nu letterlijk, namelijk door de schedelvorm tot een pantserachtig skelet open te breken. Hier ontstaan reminiscenties aan het verre Afrika, waar dergelijke objecten een rituele waarde hebben.

Na de bronzen objecten met een pregnante sculpturale taal, zien we ook een serie schijngestalten: in klei gezwollen lijnen waarin figuratie het soms aflegt tegen fragmentatie. Deze geklonterde vormen, deze mensfragmenten, staan nu eens op de vaste grond, dan weer bungelen zij hulpeloos in de ruimte. Aan een staafje dat, gestoken in een miniscuul grondplaatje, ternauwernood de verticale stand bewaart. 

Waar in de tekeningen de schreeuw overheerst, roert zich hier de bedachtzaamheid. Het verval dat de tekeningen nog kenmerkt en daar een paradoxale verbintenis aangaat met een tot leven wekken, is bij de kleine sculpturen nauwelijks aanwezig. De constructie, hoe amorf of fragiel ook, wint het daar van die aftakelende weg terug.

Otto Egberts